[Vacht]
VACHT, z.n., vr., der, of van de vacht; meerv. vachten. Verkleinw. vachtje. De gezamenlijke, en nog aaneen verbondene, wol van een lam, schaap, enz.: gaarne staat het schaap zijne vacht aan den scheerder af. Niemant kan 't ingewant, noch ook de vacht, afwasschen. Vond. Iemand bij zijne vacht krijgen, is, hem bij de lurven pakken. Eene bruine vacht hebben, is, bij Halma, donker van kleur zijn. Zamenstell.: hamelvacht, lammervacht, schapenvacht, enz. Dit woord is verwant aan vahs, fahs, haar, bij Ottfrid., Willer. en Tatian.