[Vaarwel]
VAARWEL, z.n., o., des vaarwels, of van het vaarwel; zonder meerv. Van varen en wel. Een afscheidswensch van welvaren, eigenlijk de gebiedende wijs van het werkw. varen, wel varen, zelfstandig gebruikt: bij herhaling riep zij mij het laatste vaarwel toe. Naeuwlijxs kon ick dat droeve vaerwel uitspreken. Vond. Iemand vaarwel zeggen, is, afscheid van hem nemen, en soms ook alle gemeenschap met hem verbreken: zeg dien valschen vriend vaarwel! Ook van zaken, waarmede men zich niet meer inlaten wil: besluit gij nog niet, om der zonde vaarwel te zeggen?