[Vaardig]
VAARDIG, bijv. n. en bijw., vaardiger, vaardigst. Ook veerdig. Snel van beweging en werkzaamheid: hij is vaardig in al zijn bedrijf. Wat is zij vaardig met de tong! Eene penne eens veerdigen schrijvers. Bijbelv. Als bijw., snellijk: maak het eens vaardig af! Onbelemmerd, en daarentegen wel toegerust, gereed, om iets te doen: maakt u vaardig! Vaardig! aan! vuur! Men behoeft nooit naar mij te wachten; ik ben altijd vaardig. De tonge der stamelenden zal veerdich zijn. Bijbelv. Met betrekking tot den geest, geneigd, gewillig: men moet even vaardig tot vergeven zijn, als een ander, tot beleedigen. Van levenlooze dingen, gereed, afgewerkt, voltooid: het eten is vaardig. Wanneer zult gij mijne schoenen vaardig hebben? Als het beschutsel veerdich sal wesen. Bijbelv. Van hier vaardigen, in afvaardigen, uitvaardigen, en vervaardigen, vaardigheid, vaardiglijk. Zamenstell.: boetvaardig, dienstvaardig, ligtvaardig, marschvaardig, onvaardig, reisvaardig, wilvaardig, enz.