[Vaarbaar]
VAARBAAR, bijv. n., vaarbaarder, vaarbaarst. Van varen. Zie baar. Dat bevaren worden kan: tot hoe ver is de Donau vaarbaar? Wegens het weder, geschikt, om daarin te varen: het weder moet nog vaarbaarder worden, eer ik op reis ga. Van hier vaarbaarheid. Zamenstell.: onvaarbaar.