Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
in het oudduitsch en opperd., en het zweed. fana, lat. pannus, gr. πηνος, iets dat geweven is, een stuk doek. In het gebruik, een stuk doek, dat, boven aan eene steng vastgemaakt, daarvan afwappert, een vaandel: 't zwenken der ontvouwe vaen. Vond. Juichend' vaan bij vaan opheffen. L.D.S.P. Een scheepsvleugel:
Een weelig luchje speelde, en vloog vast af en aen,
En vulde nu het zeil, en krulde dan de vaen. Vond.
Zoo veel krijgslieden, als er gezamenlijk onder eene vaan optrekken: drie vanen voetvolk, en eene vaan ruiterij. Het verkleinw. vaantje wordt ook wegens eenen metalen windwijzer op een huis, enz. gebezigd: er staat een koperen vaantje op den schoorsteen. En eene vaan is vier mingelen; misschien, omdat deze, op de lei van eenen bierschenker, door drie streepjes en een dwarsstreepje aangeteekend, de figuur van een vaantje vormen: wel, höe veel vaanen heeft die biervlieg wel gedronken? Rotgans. Lustig, wie de harste kop het, jij of ick, om een vaen. v. Hass. aanteek. op Kil. Van hier vaandel, enz. Zamenstell.: vaenbeschermer, Kil., vaandrager, vaandrig, vaanjonker, vaenleen, bij Kil., hoogd. fahnlehen, Zwabenspieg. vanlehen, een leen, waarmede men door middel der overreiking van eene vaan beschonken werd, enz. Gildevaan, kerkvaan, krijgsvaan, oorlogsvaan, oproervaan, scheepsvaantje, splitsvaantje, torenvaantje, veldvaan, vrijheidsvaan, zegevaan, enz. Vaan, eng. vane, fane, deen. fane, hoogd. fahne, ital. pennone, sp. vaendera, bendera, is verwant aan het oudd. en opperd. fano, zweed. fana, lat. pannus, gr. πηνος, een weefsel, een doek, een windsel; zie vanden, aan het angels. fan, fanne, eng. fann, een waaijer, en misschien ook aan banier, hoogd. panier. |
|