[Vaag]
VAAG, z.n., vr., der, of van de vaag; zonder meerv. Weligheid, vettigheid van den grond, in Twente gunst: het land is in de vaag. Er is nog vaag in den grond. De vaag is er uit. Om de vaag daaruit te trekken, die in den grond besloten zit. Oudaan. Overdragtelijk, teelkracht, jeugdigheid: na 's levens eelste vaag in 't hoerhuis is gespild. Higt. Izak, in de vaag zijns levens fris en sterk. Hoogvliet. Als 't lichaem d'eerste vaegh van groei en bloeien derft. Vond. In de vaeg zijner jaren. Hooft. Bij Bredero vang, in: de varsche vangh haers jeughts soo reukeloos verspillen. Zamenstell.: vaagregt. Zomervagen, een land des zomers braak laten liggen, om het welig te maken.