[Uitzuigen]
UITZUIGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik zoog uit, heb uitgezogen. Van uit en zuigen. Al zuigende ergens uit brengen: vergif uit eene wonde uitzuigen. Al zuigende ledigen: het kind zoog de borst schoon uit. Overdragtelijk, langzamerhand, en zonder openbaar geweld, berooven: dat land wordt onbarmhartig uitgezogen. Van hier uitzuiger, uitzuiging.