[Uitzetten]
UITZETTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zettede uit, heb uitgezet. Van uit en zetten. Bedr., uit een schip zetten: gij moet het aan die herberg uitzetten. Van menschen gesproken, uit een schip laten gaan: wilt gij mij op halfweg uitzetten. Uit evenveel welk ander ding zetten: ik had al, wat zij noodig hebben kon, voor haar uitgezet. Maak niet, dat men u uit het huis uitzette. Uiteen zetten: iedereen begint zijne waren uit te zetten. Uitbreiden: hij zet zijne landpalen al meer en meer uit. Schildwachten, posten, enz. uitzetten, is dezelve tot zijne beveiliging op eenigen afstand van zich plaatsen. Eene schatting over iets uitzetten, is, hetzelve daarmede belasten. Geld uitzetten, is, hetzelve aan anderen op renten geven. Wtsetten den sone, is, bij Kil. hem aan zich zelven overgeven, en daarbij van eenen uitzet voorzien. Onz., is uitzetten, uitdijen: het deeg begint wakker uit te zetten. Van een mensch gesproken, zwaarlijvig worden: zij begint uit te zetten. Uitbuigen, uitwijken: de muur zet vreesselijk uit. Van hier uitzet, uitzetting, uitzetsel.