Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
bij haar huwelijk eenen kostelijken uitzet. Figuurlijk, een barsch antwoord, eene onvriendelijke bejegening: als hij weerkomt, zal ik hem eenen uitzet geven! Voorts is wtsetsel en wtset, bij Kil., de daad van uitzetten, of evenveel, als wtstel, verschuiving, zoo op zich zelf, als in de zamenstell. wtsetdaghen, dagen van uitstel. Eindelijk geeft hij aan wtset en wtsettigheijd, van wtsettigh, melaatsch, de beteekenis van melaatschheid, hoogd. aussatz. Van uitzetten. Sommigen zijn van oordeel, dat de melaatschheid oul. bij ons uitzet genoemd werd, en den naam van aussatz bij de Duitschers nog draagt, omdat de melaatschheid zich als een korst op de huid zet. Martinius meent, dat de naam daarvan ontstaan is, dat de menschen, met deze kwaal besmet, buiten den staat der zamenlevinge met anderen gesteld werden. |
|