[Uitwonen]
UITWONEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik woonde uit, heb uitgewoond. Van uit en wonen. Bedr., ten einde wonen, een huis derwijze bewonen, dat alles daarin beschadigd of daaruit weggebroken worde: wat hebben zij dat huis uitgewoond! Onz., ergens buiten wonen: om uijt het lichaem uijt te woonen. Bijbelvert.