[Uitwijken]
UITWIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik week uit, ben uitgeweken. Van uit en wijken. Buitenwaarts wijken: ick en sal noch ter rechter noch ter slincker hant uijtwijcken. Bijbelvert. De muur wijkt geweldig uit. Uitglippen: mijn voet week uit. Figuurlijk, worden iemands voeten, en wordt hij zelf, gezegd uit te wijken, als hij het regte spoor verlaat. Eindelijk is, uitwijken, in vrijwillige ballingschap gaan: zij weken naar Frankrijk uit. Van hier uitwijkeling, uitwijking.