[Uitwendig]
UITWENDIG, bijv. n. en bijw., uitwendiger, uitwendigst. Van uit en wendig, van wenden, zie ig. Het tegenoverstaande van inwendig, uiterlijk: zijne uitwendige gedaante wijst het niet uit. Maer hoewel onse uijtwendige mensche verdorven wort. Bijbelvert. Inwendig bevalt het mij beter, dan uitwendig. Bij Kil. ook pronk- en praal-ziek; en, als bijw., van buiten, uit het geheugen; even als het hoogd. auswendig. Van hier uitwendigheid, uitwendiglijk.