Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 322] [p. 322] [Uitwacht] UITWACHT, z.n., vr., der, of van de uitwacht; meerv. uitwachten. Van uit en wacht. Bij Kil. en Halma, een buitenpost: zij liggen op eene uitwacht. Vorige Volgende