[Uitvorschen]
UITVORSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vorschte uit, heb uitgevorscht. Van uit en vorschen, het welk bij Kil. niet gevonden wordt. Door navorsching ontwaarworden, ergens uit krijgen: ik heb die zaak niet kunnen uitvorschen. Het allerverborgenste vorscht hij uit. G. Brandt. Van hier uitvorsching.