Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uitvijlen] UITVIJLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vijlde uit, heb uitgevijld. Van uit en vijlen. Door vijlen uithollen: het moet meer uitgevijld worden. Door vijlen wegnemen: vruchteloos zocht hij de roest uit te vijlen. Van hier uitvijling. Vorige Volgende