[Uitverkoopen]
UITVERKOOPEN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik verkocht uit, heb uitverkocht. Van uit en verkoopen. Zoo bedr. als onz., ten einde verkoopen: hij verkoopt zijnen winkel uit. Ik zal haast uitverkocht hebben. Bij Kil. ook uitslijten, in het klein verkoopen. Het deelw. uitverkocht, wordt als een bijv. n. gebruikt. Zie hier boven. Voorts komt van hier uitverkooper, uitslijter, bij Kil.