[Uitvegen]
UITVEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik veegde uit, heb uitgeveegd. Van uit en vegen. Anders ook uitvagen. Al vegende reinigen: veeg de kamer wat uit. Het moet met eenen doek uitgeveegd worden. Ick salse met den besem des verderfs utjtvagen. Bijbelvert. Overdragtelijk, is, een glas uitvegen, het schoon uitdrinken, en dezelfde beteekenis heeft wtvaeghen den pot bij Kil. Iemand den mantel uitvegen, is, hem de les oplezen, hem bestraffen. Van hier uitveging, uitveegsel, of uitvaagsel.