[Uitvaart]
UITVAART, z.n., vr., der, of van de uitvaart; meerv. uitvaarten. Van uit en vaart. Eigenlijk de daad van uitvaren: allerlei tegenspoed vertraagde onze uitvaart. Inzonderheid bezigt men dit woord wegens lijken, die uit het sterf huis uitvaren, dat is uitgevoerd worden, en beteekent het de wegvoering van een lijk ter begrafenis: de vorst had eene prachtige uitvaart. Hij hielt de uitvaart zijns vaders. Hooft. Zijne broeders quamen zijne uitvaert bekleeden. Vond. Zamenstell.: wtvaerdbeschicker, wtvaerdmaeltijd. Kil.