Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
uitvaagsel; meerv. uitvaagselen en uitvaagsels. Van uitvagen. Al wat ergens als onnut uitgevaagd wordt: waarom werpt gij het uitvaagsel vlak voor de deur? Overdragtelijk, een nietswaardig en verwerpelijk ding, of wezen: het zijn uitvaagsels der zamenleving. Ghij hebt ons tot een uijtvaegsel ende wechwerpsel gestelt. Bijbelvert. |
|