Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uittogt] UITTOGT, z.n., m., des uittogts, of van den uittogt; meerv. uittogten. Van uittiegen. De daad van uittrekken: bij Israels uittogt uit Egypte. Bij Kil. ook een vijandige uitval, of stroop; en een kort begrip, een uittreksel. Vorige Volgende