[Uitstuiven]
UITSTUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik stoof uit, heb en ben uitgestoven. Van uit en stuiven. Bedr., al stuivende ergens uit doen geraken: stuif zoo veelmeel niet uit den zak. Onz., al stuivende ergens uit komen: zie de assche eens uit die kar uitstuiven. Ook figuurlijk: woedende kwam zij uit haar huis uitstuiven.