[Uitstrooijen]
UITSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik strooide uit, heb uitgestrooid. Van uit en strooijen. Al strooijende verspreiden: roof, ende buijt, ende goederen, sal hij onder haer uijtstroijen. Bijbelvert. Men heeft wederom paskwillen uitgestrooid. Wie weet, hoe veel geld er uitgestrooid is? Overdragtelijk: wie heeft dat gerucht uitgestrooid? Van hier uitstrooijer, uitstrooijing, uitstrooisel.