[Uitstrijken]
UITSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik streek uit, heb en ben uitgestreken. Van uit en strijken. Al strijkende glad en effen maken: is mijn das nog niet uitgestreken? Een uitgestreken gelaat, een effen, waaruit alle plooijen opzettelijk als weggestreken zijn. Bij Kil. ook uitschilderen, en met kleuren opsieren, afzetten; als ook foppen, opligten, bedriegen: wtstrijcken ende bedrieghen. Kil. Hoe ghij den haet hebt uitgestreken. Vond. En uitluchten, uitmaken: zij streek dien bedrie-