Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
staan, verduren: ik kan die pijn niet uitstaan. Stont de stormbuij uit van bommen, vier en loot. Vond. Onz., buitenwaarts staan: die steen staat al te verre uit. Halma. Wtstaende tanden. Kil. Voordeelshalve uitgezet zijn: er staat daar veel geld van hem uit. Uitstaande schulden, zijn schulden, die men in te vorderen heeft. Iets met iemand uitstaande hebben, is, iets met hem te vereffenen hebben: ik heb immers niets met u uitstaande? |
|