[Uitspuwen]
UITSPUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spuwde uit, heb uitgespuwd. Van uit en spuwen. Anders uitspouwen. Al spuwende uitwerpen: men zach er duizent roode draeken hun vier uitspouwen. Vond. Waarom spuwt gij het uit? Van hier uitspuwing, uitspuwsel.