[Uitspugen]
UITSPUGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik spoog uit, heb uitgespogen. Van uit en spugen. Al spugende uitwerpen: gij spugt uwe beste sappen uit. Uitbraken: hij heeft al, wat hij nuttigde, weer uitgespogen. Zijne inwoners uitspugen, zegt men van een land, dat hun, als het ware, herberg weigert: gelijck alst het volck, dat voor u was, uijtgespogen heeft. Bijbelvert. Van een mensch, is, zijne gal uitspugen, evenveel als dezelve uitbraken. Zie uitbraken.