[Uitspruiten]
UITSPRUITEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sproot uit, ben uitgesproten. Van uit en spruiten. Al spruitende te voorschijn komen: het gezaaide begint uit te spruiten. Ende de bladeren uijtspruiten. Bijbelvert. Spruiten voortbrengen: de boomen spruiten reeds uit. Uitspruitende aardappelen worden smakeloos. Van hier uitspruiting, uitspruitsel.