Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
al springende ergens uit bewegen: hij is uit het venster uitgesprongen. Uitschieten: het slot wil niet uitspringen. Uitsteken: die hoek springt al te ver uit. Met hebben ten einde springen: nu zal zij haast uitgesprongen hebben. Van hier, bij Kil. wtspronck, wtstekinghe, veurdack. |
|