[Uitspreken]
UITSPREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sprak uit, heb uitgesproken. Van uit en spreken. Bedr., al sprekende uiten: wanneer wordt het vonnis over hem uitgesproken? Hare droefheid is niet om uit te spreken, laat zich in geene woorden uiten. Dan sult ghij den segen uijtspreken op den berg Gerizum. Bijbelvert. Onz., ten einde spreken: laat mij toch uitspreken! Van hier uitspraak, uitsprekelijk, uitspreking.