[Uitspreiden]
UITSPREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik spreidde uit, heb uitgespreid. Van uit en spreiden. Vaneen spreiden: waarom spreidt gij het tafellaken niet geheel uit? Sij sullen daerover een decksel van dassevellen uijtspreijden. Bijbelvert. Beschaduwt van haere uitgespreide vlogels. Vond. Het wederkeerige zich uitspreiden, wordt op menigerlei wijze gebruikt: wat spreidt die boom zich uit! De Saracenen hebben zich in Afrika, Azie, en Europa, wijd en zijd uitgespreid. Waarop de zegegalm zich uitspreide overal. Vond. Van hier uitspreiding.