[Uitspraak]
UITSPRAAK, z.n., vr., der, of van de uitspraak; meerv. uitspraken. Van uitspreken. De daad van uitspreken: zij werden tot de uitspraak van het woord schibboleth verpligt. De bijzondere wijze, waarop men zijne gezegden uitspreekt: zijne uitspraak is gebrekkig. De uiting van een beslissend oordeel, of vonnis: uitspraak doen. Wtspraecke des richters, wtspraecke doen. Kil. Het uitgesproken vonnis zelf: welk eene genadige uitspraak! Op deze billijcke uitspraeck. Vond. In het hoogd. ausspruch; en in de beide eerstgemelde beteekenissen aussprache.