[Uitspoelen]
UITSPOELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik spoelde uit, heb en ben uitgespoeld. Van uit en spoelen. Bedr., al spoelende uithollen: aan dien kant spoelt het water den oever al meer en meer uit. Al spoelende zuiveren: spoel uwen mond ter dege uit. Glazen, vaten, enz. uitspoelen. Al spoelende wegnemen: gij moet dat vuil uit het vat uitspoelen. Onz., met zijn, door bespoeling uitgehold worden: wat is dat land uitgespoeld! Van hier uitspoeling, uitspoelsel, bij Kil. wtspuelsel.