[Uitspelen]
UITSPELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik speelde uit, heb uitgespeeld. Van uit en spelen. Bedr., al spelende nederwerpen: welke kaart zal ik uitspelen? Iets ten einde spelen: hij moet zijne rol uitspelen, zoo als hij best kan. Als wij dit spel uitgespeeld hebben. Verrigten: wat hebt gij wederom uitgespeeld? Onz., eene kaart nederwerpen, ook eerst spelen: gij moet uitspelen. Ten einde spelen: de klok heeft nog niet uitgespeeld. Als de kinderen uitgespeeld hebben, gaan zij naar bed.