[Uitsnuiven]
UITSNUIVEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik snoof uit, heb uitgesnoven. Van uit en snuiven. Bedr., naar buiten snuiven: vol vuurs een' blaauwen damp van smook ten neuze uitsnuiven. J. de Marr. Al snuivende ledigen: zij snoof de gansche doos uit. Ergens uit opsnuiven: hebt gij al de snuif uit mijne doos uitgesnoven? Onz., uitblazen: wij lieten de paarden een weinig uitsnuiven. Ergens op uitsnuiven, zegt men in de dagelijksche verkeering, voor: naarstig naar iets