[Uitsnijden]
UITSNIJDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik sneed uit, heb en ben uitgesneden. Van uit en snijden. Bedr., door snijden wegnemen: de tong werd hem uitgesneden. Men sneed haar de kanker uit. Al snijdende uithollen: gij snijdt de kaas te veel uit. De rug van dien rok moet nog meer uitgesneden worden. Al snijdende afbeelden: het is in koper uitgesneden. Zij weet alles van papier uit te snijden. Al snijdende aan den man brengen, laken, linnen, enz. bij de el verkoopen: hij snijdt niet uit. Halma. Wtsnijden, verkoopen met de snede, wtslijten. Kil. - Onz., onder het mes uitdijen, wel strekken: wat snijdt dat brood weinig uit! Voorts bezigt men dit woord met zijn hedendaags in den zin van vertrekken, eene vergadering verlaten, geen lid meer daarvan blijven: ik sneed ongemerkt uit. Hij is bij de verandering der regering uitgesneden. Van hier uitsnijding, uitsnede, dat bij Kil. evenveel beteekent, en bijzonderlijk voor verkooping in het klein plagt gebruikt te worden, en uitsnijder, een verkooper in het klein.