[Uitschudden]
UITSCHUDDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schuddede uit, heb uitgeschud. Van uit en schudden. Al schuddende ledigen: hij schudt zijne beurs uit. Hij sij alsoo uijtgeschuddet ende ledich. Bijbelvert. Mantels, dekens, enz. uitschudden, is dezelve al schuddende, van stof, enz. ontlasten. Zijnen krop uitschudden, is, figuurlijk, zich van opgekropte droefheid, of andere gewaarwordingen, ontlasten: zij schud in 't end haer krop aldus uit. Vond. Wtschudden de kleederen, is, bij Kil. dezelve schielijk uittrekken. Iemand uit-