Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uitschateren] UITSCHATEREN, onz. w., gelijkvl. Ik schaterde uit, heb uitgeschaterd. Luidkeels schateren: zij begon uit te schateren. Van lagchen uitschateren. Vorige Volgende