[Uitroeijen]
UITROEIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik roeide uit, heb en ben uitgeroeid. Van uit en roeijen. Bedr., door middel van riemen buitenwaarts voeren: de effenheid van het water verlokte ons, om ons daarop eens te laten uitroeijen. Onz., zich zelven al roeijende naar buiten voeren: wij besloten, om eens uit te roeijen.