[Uitreiken]
UITREIKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik reikte uit, heb uitgereikt. Van uit en reiken. Uitstrekken: so reijckte hij sijne hant uijt, ende greep hem. Bijbelvert. Voorts ook door toereiking aan den man brengen: er werden allerlei verkwikkingen aan de armen uitgereikt. Van hier uitreiker, uitreiking, uitreikster.