[Uitregten]
UITREGTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik regtte uit, heb uitgeregt. Van uit en regten. Bewerkstelligen, te wege brengen, verrigten: gij hebt niet veel uitgeregt. Bij Kil. ook regtuit steken; ook bedriegen, even als bij Hooft:
Gelijk wij Meiskens, die eenvoudig zijn en slecht,
't En zij wij stoppen 't oor, vaak worden uitgerecht.