[Uitputten]
UITPUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik puttede uit, heb uitgeput. Van uit en putten. Al puttende ledigen: de waterbak zal welhaast uitgeput zijn. Al puttende wegnemen: wie heeft al het water uit dien bak geput? Overdragtelijk is uitputten, van vermogen ontblooten: gij put uwe akkers al te veel uit. Het land wordt door belasting op belasting uitgeput. Of wegnemen, doen verdwijnen: hare krachten zijn geheel uitgeput. Van hier uitputtelijk, uitputting. Zamenstell.: onuitputtelijk, enz.