[Uitplukken]
UITPLUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik plukte uit, heb uitgeplukt. Van uit en plukken. Al plukkende wegnemen: gij plukt de groente met het onkruid uit. Ende plucktese het hayr uyt. Bijbelvert. Al plukkende ontleden: pluk dat linnen eens voor mij uit. Van hier uitplukking.