[Uitpluizen]
UITPLUIZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pluisde uit, heb uitgepluisd. Van uit en pluizen. Al pluizende wegnemen: eenen vogel de veren uitpluizen. Al pluizende ontleden: hebt gij al dat touw reeds uitgepluisd? Eene zaak uitpluizen, is, overdragtelijk, dezelve naauwkeurig ontleden: hij pluist alle kleinigheden uit. Eindelijk is uitpluizen ook wel eens evenveel, als uitpeuzelen: laten wij het zamen uitpluizen. Van hier uitpluizing.