[Uitnooden]
UITNOODEN, bedr. w., gelijkvl. Ik noodde uit, heb uitgenood. Van uit en nooden. Ook wel eens uitnooijen. Door noodiging in beweging trachten te brengen, noodigen, om uit te gaan, te gast noodigen, uitlokken: wij werden dagelijks uitgenood. Men noodde mij ten sterkste uit, om daaraan deel te nemen. Van hier het voortdurende uitnoodigen, dat genoegzaam evenveel beteekent, uitnoodiger, uitnoodiging, uitnooding.