[Uitnijpen]
UITNIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik neep uit, heb uitgenepen. Van uit en nijpen. Genoegzaam, evenveel, als uitknijpen. Al nijpende uitnemen: zijn vleesch werd met gloeijende tangen uitgenepen. Al nijpende ontledigen: nijp de spons uit. Figuurlijk, uitdrinken: en nijpt den wijnkelk uit tot onder op den grond. Vond. Van hier uitnijping.