[Uitmunten]
UITMUNTEN, onz. w., gelijkvl. Ik muntte uit, heb uitgemunt. Van uit en munten. Uitsteken, uitblinken: hij munt onder allen uit. Ik heb volleert mijn huwlix lesse, en munt door zeven kinders uit. Vond. Hij heeft op 't heerlijkst uitgemunt. L.D.S.P. Van hier uitmuntend, uitmunting.