[Uitmelken]
UITMELKEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik molk uit, heb uitgemolken. Van uit en melken. Al melkende ontledigen: die koe is geheel uitgemolken. Gij moet het jadder beter uitmelken. Voorts is iemand uitmelken, hem van lieverlede verarmen. Ook een geheim uit iemand trekken: hij wilde eerst niets daarvan zeggen, maar eindelijk heb ik hem toch uitgemolken. Van hier uitmelker, uitmelking.