[Uitloopen]
UITLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep uit, heb en ben uitgeloopen. Van uit en loopen. Met hebben, ten einde loopen: ik heb uitgeloopen. Met zijn, van huis loopen: is hij al weer uitgeloopen? Uit een vat vloeijen: al de wijn is uitgeloopen. Door uitvloeijing van vocht, uitloop van zand, enz. ontledigd worden: dat vat zal geheel uitloopen. Het bovenstuk van den zandlooper is reeds volkomen uitgeloopen. In zee steken: wanneer zal de vloot eens uitloopen? Uitbotten, spruiten schieten: de boomen beginnen uit te loopen. Puisten voortbrengen: wtloopen van schorftheijd. De mond loopt wt. Kil. Van hier het bijv. n. uitgeloopen; zie hier boven, uitloop, uitlooper, uitlooping, uitloopsel, uitloopster, enz.