[Uitleven]
UITLEVEN, onz. w., gelijkvl. Ik leefde uit, heb uitgeleefd. Van uit en leven. Een tijdperk ten einde leven, met eenen vierden naamval: ik twijfel, of hij dit jaar wel uitleven zal. Ten einde leven: hij heeft uitgeleefd. Van hier het bijv. n. uitgeleefd, zie dit woord hier boven.