[Uitleeren]
UITLEEREN, bedr. en onz., gelijkvl. Ik leerde uit, heb uitgeleerd. Van uit en leeren. Bedr., iets ten einde leeren: hebt gij dat boek al wederom uitgeleerd? Eene kunst uitleeren. Onz., ten einde leeren: hij heeft reeds uitgeleerd. Van hier het bijv. n. uitgeleerd, zie hier boven.